Eén ding klopt niet aan de laatste, postume roman van J. Voskuil en dat is de titel ‘De buurman’. Juister was geweest ‘De buren’, want de conflicten in deze roman hebben betrekking op de nieuwe buren van het echtpaar Maarten en Nicolien, de jonge Peer en zijn oudere vriend Petrus, een homoseksueel stel. Maar ook die titel dekt het boek nauwelijks. Waar het vooral om draait zijn de even hilarische als treurigstemmende ruzies tussen het echtpaar Koning.
Kwade geburen moet men bezuren
door Willem van den Berg [WvdB]
Eén ding klopt niet aan de laatste, postume roman van J. Voskuil en dat is de titel ‘De buurman’. Juister was geweest ‘De buren’, want de conflicten in deze roman hebben betrekking op de nieuwe buren van het echtpaar Maarten en Nicolien, de jonge Peer en zijn oudere vriend Petrus, een homoseksueel stel. Maar ook die titel dekt het boek nauwelijks. Waar het vooral om draait zijn de even hilarische als treurigstemmende ruzies tussen het echtpaar Koning.
Lezers van het vroegere werk van Voskuil weten dat de relatie tussen de rationele intellectueel Maarten en de meer emotioneel reagerende Nicolien altijd een thema is geweest. Hilarisch waren de onderlinge misverstanden en strubbelingen in de brontosaurische roman in zeven delen, Het bureau.En ook in de reisverslagen zijn de emoties niet van de lucht. Al die ruzies hadden een hoog Oboema-gehalte en vertoonden altijd hetzelfde patroon: een misverstand zorgt voor een uitslaande brand, maar eindigt steevast met een verzoening.
Wat vroeger een thema was naast een aantal andere is in De buurman kern geworden. En de brandstof voor dit steeds weer oplaaiende vuur leveren nu de buren. Het zijn geen aangename personages: kleingeestig vaak, vreemd reagerend en in de ogen van Maarten nogal onbeduidend. Zijn pogingen om een goede relatie met hen op te bouwen mislukken. Het zijn geen gestalten tegenover, maar onder hem en dat steekt hij in zijn gesprekken met Nicolien niet onder stoelen of banken. Nicolien daarentegen mag die jongens wel en niet in het minst omdat volgens haar homoseksuelen underdogs zijn, altijd gepest en niet op waarde geschat.
In De buurman ligt het vertelperspectief bij Maarten. Hij verslaat de contacten met de buren en focaliseert de ruzies met Nicolien. De lezer krijgt zo een visie op de gebeurtenissen aangereikt die doortrokken is van de rationele, vaak ironische opstelling van Maarten. De verteller is er echter niet op uit om keer op keer zijn gelijk te behalen. Vaak is ook hij geslachtofferd en niet in staat de regie vast te houden.
Waar Maarten het woord inzet om Nicolien te overtuigen van zijn gelijk, heeft Nicolien aan een dergelijke dialoogvoering geen boodschap. Ze frustreert keer op keer elk gesprek door het verwijt aan Maarten dat hij ad hominem sexualem spreekt. Een opmerking als ‘Ik wil niet, dat je zo praat’ geeft nog enige kans op een redelijke woordenwisseling, maar dan volgt al snel: ‘Houd je mond’ of ‘Houd je bek’. Keer op keer wordt Maarten door Nicolien de mond gesnoerd. Voortzetting van een gesprek wordt geblokkeerd door machtswoorden: ‘Houd je mond! Geen woord meer! Ik wil het niet horen!’ En als Maarten dan toch nog meer probeert met ‘Waarom kunnen we daar niet gewoon over praten’, is het antwoord: ‘Omdat ik dat niet wil.’ Dat dictaat van het zwijgen ondergaan beide partners verschillend. Maarten ontvlucht het huis, Nicolien begint te huilen en blijft urenlang mokken.
Hoogte- of dieptepunt in dat ruziepatroon begint op pagina 203. Op bezoek komt Roosje, een Joodse vrouw, sinds een paar jaar gescheiden van Tom, ook al een homoseksueel. Maarten en Roosje zijn het met elkaar eens, dat het Jood- en homoseksueel zijn grotendeels sociaal is bepaald. Roosje praat nog wat door over Freud en Jung, Maarten laat haar begaan, al ergert hij zich een beetje aan die ‘apepraat’. Nicolien houdt zich in, maar ontploft, wanneer Roosje verdwenen is. De avond, de hele nacht en de volgende dag blijft ze haar gal spuwen op dat ‘rotwijf’ en als de woorden niet meer raken, begint het kleine lichamelijk geweld. Met beide handen duwt ze zich tegen Maartens borst.
‘Weg! Ik wil je niet meer zien! Donder op!’ Bij dat duwwerk knapt er iets bij Maarten. ‘Plotseling werd ik woedend. Ik denk er niet over! Ik laat me niet wegjagen!’ De reactie van Nicolien lijkt weinig verheffend. Ze is vooral bang dat de buren het geschreeuw kunnen horen:
“Vervolgens kwam ze woedend op me toe.
– ‘Ben je nou helemaal gek geworden om zo te schreeuwen? Kun je niet om de buren denken.’ We stonden in de gang.
– ‘Ben je gek geworden?’ Opnieuw greep ze naar het bord.
– ‘Geef hier dat bord van mijn moeder!’ ‘Laat me los!’ riep ik razend. ‘Ik verdraag niet dat je me zo behandelt! Ik wil zo niet behandeld worden!’ Ik sloeg met het bord op haar hoofd – een zachte klap. ‘Ik wil zo niet behandeld worden!’ Ik duwde mijn vuist tegen haar wang. Ik was door het dolle heen.”
‘Ik had haar kunnen vermoorden’, biecht Maarten op. Hij grist zijn jack van de kapstok en voegt
‘Ik had haar kunnen vermoorden’, biecht Maarten op. Hij grist zijn jack van de kapstok en voegt Nicolien toe: ‘Ik verdraag het niet langer’, waarop Nicolien niets anders weet te zeggen dan: ‘Denk om de buren!’
Het duurde lang, voordat Maarten na dit gebeuren weer tot zichzelf kwam. Toen hij bijna weer thuis was, keerde hij om en wilde op het station bloemen kopen, maar de kiosken waren al dicht …
Het opkomen voor de homoseksuele buurlieden, hen steevast, hun onaangename gedragingen en hufterigheden ten spijt, opvoeren als underdogs, vaak tegen beter weten in, heeft iets raadselachtigs en lijkt me voer voor psychologen zo niet voor psychoanalytici. Als eenvoudig neerlandicus geniet ik van Voskuils superieure dialoogvoering, maar er moet meer aan de hand zijn. Ik vermoed, dat achter Nicoliens voortdurend vergoelijken van de buurjongens diepere motieven verborgen liggen die
Voskuil zelf niet openlijk duidt. Maar wellicht biedt hij wel sleutels aan.
Zo mijmert Nicolien in momenten van spijt over haar gehakketak met de verzuchting: ‘Ik weet het ook niet wat het is.’ ‘Ik ben zo labielerig. Misschien is wel de overgang. Ik vind het ook zo moeilijk om oud te worden.’
Over hun eigen seksualiteit laten Nicolien noch Maarten zich uit, maar er is één passage in het boek, waarin Nicolien de moeder van Maarten (herhaaldelijk merkt Nicolien op dat hij op zijn moeder lijkt, omdat ‘je nog altijd niet onder je opvoeding uit bent’) betrekt in haar verwijten en tot uitspraken komt die voor goede verstaanders onthullend moeten zijn:
“‘Vrouwen die de pest aan homo’ s hebben, zoals je moeder, daar heb ik een fysieke afkeer van’, zei ze de volgende dag aan tafel. ‘Omdat ze er niet onder kunnen liggen. Dát vind ik smerig! Erotiek tussen mannen en vrouwen! Maar niet tussen twee mannen. Geen wonder als je zo’n moeder hebt dat je dan zo over homo’ s denkt. Je hoeft niet te vragen hoe de kinderen van zulke vrouwen er later over zullen praten. Alleen omdat ze zelf geil zijn! Ik zou ze wel kunnen vermoorden, zo haat ik ze! Vieze, geile wijven.’”
De roman sluit af met het gelijk van Maarten. Petrus en Peer zijn geniepige, achterbakse mannetjes. De laatste heeft zelfs uit pesterij stiekem de banden van Maartens fiets leeg laten lopen. Maar is dan ook Nicoliens onvoorwaardelijke geloof in het tweetal nu voorgoed doorgeprikt?
De slotregels van de roman wijzen een andere kant uit: ‘Haar ongeloof balanceerde op de rand van verontwaardiging.’ ‘Dit verbeeld je je maar weer. Zoiets zou Peer nooit doen.’
Van de ongetwijfeld knetterende ruzie die daar op volgt is de lezer niet langer getuige. Jammer!