Anna Guggenbühl hield een dagboek bij over haar behandeling bij Freud in 1921. Haar kleindochter gaf het uit, voorzien van begeleidende artikelen waarin Freuds praktijk van alle kanten belicht wordt. Harry Stroeken bespreekt het boek, Eddy de Klerk † geeft commentaar op Freuds droomanalyses.
Recensie van Anna Koellreuter (red.):
Wie benimmt sich der Prof. Freud eigentlich? – Ein neu entdecktes Tagebuch von 1921 historisch und analytisch kommentiert. Psychosozial-Verlag, Giessen, 2009
Door Harry Stroeken
Anna Guggenbühl, een 27-jarige Zwitserse, kwam in behandeling bij Freud in 1921 (in dat jaar kwam tussen haakjes ook Jeanne de Groot bij Freud in analyse). Anna was psychiater en ze had een fiks probleem want ze was al zeven jaar verloofd en de huwelijksdatum was reeds gepland, maar zij bleef maar twijfelen over haar verbintenis met die man. Voor een oplossing van dat probleem zocht ze hulp bij Freud. De behandeling duurde 3½ maand (van 1 april tot 15 juli), besloeg ruim 80 sessies en het resultaat was dat ze haar verloving verbrak, naar Parijs trok, daar werk zocht en zich verloofde met een Zwitserse beeldhouwer, die zij reeds kende. Met hem trouwde zij en bleef zij zestig jaar samen; het echtpaar kreeg vier kinderen. Het dagboek – twee schriften, in druk 31 bladzijden – werd na haar dood gevonden en is nu uitgegeven door haar kleindochter, psychoanalytica. Aan de tekst van het dagboek zelf is in dit boek een zestiental artikelen met commentaar en beschouwingen toegevoegd. In die artikelen wordt Freuds praktijk van alle kanten belicht, verder gaand dan dit ene geval.
Het jaar 1921 betekent dat Freuds wereld nog betrekkelijk ‘heel’ was. Weliswaar had de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog zich voorgedaan (Oostenrijk hoorde bij de verliezers, de Habsburgers hadden het veld moeten ruimen, het land was uiteengevallen, hongersnood en sociale onrusten waren aan de orde van de dag) en zijn geliefde dochter Sophie was daarna aan Spaanse griep gestorven, maar hij had zich enigszins kunnen herstellen en sommige dingen konden erger. Zijn persoon en zijn ‘Sache’ begonnen in toenemende mate erkenning te vinden, het Geheime Comité was nog niet met ruzie uiteengevallen, zijn financiële situatie stond er gunstig voor door de grote toestroom van buitenlanders die betaalden in harde valuta; zijn gezondheid op zijn 65ste was nog goed en zijn familie floreerde. Vooral was er nog geen sprake van kanker in zijn mond.
De duur van de behandeling was van tevoren afgesproken en de frequentie was zesmaal per week. Daar onderhandelde Freud niet over: take it or leave it, werk in overvloed. Geen ongelimiteerd perspectief zoals wij wenselijk vinden, het aantal zittingen kon bij Freud gaan van een paar tot meer dan 1000, en de frequentie kon variëren van 3 tot 19½ uur per week. Deze dingen zijn tot in detail bekend omdat Freuds patiëntenkalender 1910-1920 is bewaard en over dat alles uitsluitsel geeft. Dit gezegd zijnde, hoe ging Freud feitelijk te werk? Hoe tackelde hij het probleem? Freud had vanaf het begin een duidelijke opvatting over de gelaagdheid van het probleem van Anna Guggenbühl en dat legde hij ook in de eerste week al uit aan zijn patiënte: ‘De bovenste laag is het conflict met uw verloofde Richard. Daaronder bevindt zich de verhouding tot uw broer. De diepste laag is de belangrijkste en hangt samen met uw ouders en die is nog volkomen onbewust.’ In de vierde aantekening wordt Freud als volgt geciteerd: ‘U hield van uw vader en U hebt hem zijn ontrouw met uw moeder nooit vergeven. U wilde de moeder van het kind [de broer] zijn en U wenste daarom uw moeder, die uw geliefde wegnam, de dood. Gaandeweg zult u daarvoor bewijzen leveren en zal het raadsel worden opgelost waarom u niet van uw broer loskomt’ (p. 42-43). In de vijfde aantekening worden deze zinnen praktisch letterlijk herhaald. In de derde week van de analyse wordt Freud als volgt geciteerd: ‘U vlucht naar de vader. Uw onbewuste geeft dus de eerste bevestiging van mijn bewering, dat uw vader uw eerste geliefde was. Hebt u de studie over een hysterie gelezen: Dora?’ (p. 47). De duiding is dus uitgesproken oedipaal en centreert rond de vader. Heel anders dan heden ten dage waar het oedipale vaak gezien wordt als een bijverschijnsel van vroegere stoornissen. Later formuleert Freud haar dilemma als volgt: ‘Of een vrouw zijn en een kind hebben, of een man met de penis’ (p. 66). Zoals bekend was Dora in onze ogen een mislukte analyse waarbij Freud ‘blind’ zijn eigen gedachten volgde zonder te letten op wat Dora te berde bracht. In dit geval pakte Freuds constructie beter uit.
Tussendoor zie je van alles in deze aantekeningen. Hoe seksualiteit centraal stond; de ingevoerde patiënte noteert in haar eerste aantekening al iets over haar onanie als kind. Hoe Freud met dromen omgaat, zijn patiënte daarin wegwijs maakt en vaak gebruik maakt van symbolische duidingen zoals: ongedierte betekent kleine kinderen. Hoe Freud geen twijfel lijkt te kennen en gebruik maakt van literaire vergelijkingen . Hoe hij de overdracht – patiënte raakt dolverliefd op haar analyticus – direct betrekt op de vader; negatieve aspecten en ambivalentie worden minder gethematiseerd. Hoe hij dingen ter sprake brengt die hem op dat moment theoretisch bezighouden. Hoe hij de patiënte vriendelijk verzoekt zichzelf te onthouden van avonturen met mannen: ‘Als het mogelijk is’ (p. 45), opdat alles zo duidelijk mogelijk in de analyse komt. Verder was Freud bepaald niet ‘abstinent’ in zijn werk. Hij kon ‘spontaan, moraliserend, gekrenkt, woedend, liefdevol, belerend of opvliegend’ reageren (p. 179).
Na afloop schrijft Freud aan Pfister die haar verwezen had: ‘De kleine G[uggenbühl] werd volkomen transparant en is eigenlijk klaar: maar wat het leven nu met haar zal doen, kan ik niet weten’ (p. 37). Intellectueel was de zaak voor hem helder als glas. Hij had er niets nieuws van geleerd.
Maar therapeutisch is het belangrijkste hiermee niet verteld, want wat zegt Anna Guggenbühl later tegen haar dochter? ‘Dat het voor alles Freuds presentie, zijn aanwezigheid in dezelfde kamer geweest was, die gewerkt had – de woorden waren secundair geweest’ (p. 36). Deze analyse was dus voor alles een emotionele, relationele ervaring. Freuds theorie en zijn woorden zullen een kader geboden hebben om de ervaringen in te passen, maar zijn persoonlijke uitstraling bracht de verandering tot stand.
De kleindochter, psychoanalytica en uitgeefster van het dagboek, blijft met één vraag zitten: waarom werd haar grootmoeder geen psychoanalytica?
Een hoogst interessant boek.
Deze boekbespreking verscheen eerder in het Tijdschrift voor Psychoanalyse, 2009, nr. 3, 199-201 en in een Duitse vertaling op de website van Psychosozial-Verlag.de.
De dromen van Anna Guggenbühl
Door Eddy de Klerk
Hoe ging Freud in zijn dagelijkse praktijk om met dromen? We weten wat hij erover dacht, want dat heeft hij opgeschreven in Die Traumdeutung uit 1900 (Werken 2). Maar hoe ging het toe in het concrete geval van een behandeling?
Anna Guggenbühl blijkt er een rijk geschakeerd droomleven op na te houden. Misschien had zij iets met ‘verbeelding’ en ‘beelden’ want later trouwt zij met een beeldhouwer. Maar haar dagboek geeft ook aan hoe groot de fascinatie met dromen toentertijd was. Uit alles blijkt dat Anna Guggenbühl voorafgaande aan haar behandeling bij Freud Die Traumdeutung gelezen heeft. Dat is niet zo verwonderlijk want zij was – als een van de eerste vrouwelijk psychiaters in Zwitserland – opgeleid bij Bleuler in de Burghölzli kliniek, waar psychoanalyse al vroeg werd onderwezen.
In eerste instantie is het niet zo gemakkelijk om wegwijs te worden in de veelheid en volgorde van de dromen in het dagboek. Dit ondanks het feit dat Freud aan het begin van de behandeling aan patiënte een oedipale handleiding geeft om haar dromen te begrijpen en soms leerzame staaltjes van droomduidingen ten beste geeft.
Wat sterk opvalt is dat Freud zoveel symbolen van vaste betekenissen voorziet. Zo is de zon altijd de vader. Voor dit soort duidingen waarschuwde hij juist in zijn boek uit 1900. Want daarmee gaat de persoonlijke betekenis van zo’n beeld verloren. De zon kan bijvoorbeeld ook heel goed een symbool zijn van licht en warmte of van verzengende hitte. Als vrije associaties wegblijven komt de behandelaar in de verleiding om zijn toevlucht te nemen tot algemene symboolduidingen. En omgekeerd kunnen symboolduidingen de vrije gedachtestroom blokkeren. Je zou Freuds concrete manier van doen in 1921 dus een achteruitgang kunnen noemen ten opzichte van zijn schriftelijke opvattingen uit 1900.
Pas het commentaar van Juliet Mitchell in het boek van Koellreuter maakte het mij mogelijk om de droomsequenties beter te begrijpen. Waar Freud de diepste oorzaak van patiëntes problematiek zag in de verticale (lees: oedipale) betrekkingen, wijst Mitchell op de grote rol van de laterale (lees:sibling rivalry) betrekkingen in het droommateriaal. Mitchell laat zien hoe groot de onbewuste vijandigheid van patiënte was jegens haar jongere broer(s). Haar redders fantasieën veronderstelden een in haar verbeelding ongelukkig gemaakte en te redden jongere broer. In dit verband valt op dat patiënte lateraal blijft dromen (lees: over broers, vrienden, vriendinnen, leeftijdsgenoten), terwijl Freud verticaal duidt (lees: oedipaal, over de betrekkingen tot de ouders, vooral de vader). Maar omdat Freud de diepste oorzaak van haar problemen in een oedipale context plaatste, moest hij dit wel over het hoofd zien.
Uit Freuds symboolduidingen en zijn vooropgezette oedipale leerstelligheid valt een belangrijke les te leren. Namelijk dat het verstandig is om als behandelaar, ondanks alle ervaring, de positie van ‘niet weten’ in te nemen en samen met de patiënt op zoek te gaan naar mogelijke betekenissen.