Onderstaande tekst van Antoine Mooij is de licht gewijzigde en ingekorte Nederlandse versie van de inleiding uit zijn Engelstalige boek ‘Intentionality, desire, responsibility. A study in phenomenology, psychoanalysis and law’.
Het boek is verschenen bij Brill, Leiden/Boston, in 2010, in de reeks ‘Studies in Contemporary Phenomenology’. De noten zijn weggelaten; daarvoor verwijzen wij naar het boek zelf.
Door Antoine Mooij [AM]
De samenvoeging van de gebieden van de fenomenologie, psychoanalyse en recht vraagt om een toelichting vooraf. De fenomenologie is een brede en divers geaarde beweging met daarbinnen verschillende generaties van onderzoekers, die zeker niet eenduidig valt te typeren, maar waar thema’s als intentionaliteit, bewustzijn en een oorspronkelijke ervaring centraal staan. De psychoanalyse is eveneens een brede en divers geaarde beweging – even oud als de fenomenologie – en zij vindt haar vertrekpunt in de notie van een onbewust verlangen dat zich aan doorlichting vanuit het bewustzijn zou onttrekken. De psychoanalyse leidde tot de ontwikkeling van specifieke vormen van psychotherapie – de psychoanalyse in engere zin en daarvan afgeleide vormen van psychotherapie – en tot een bijdrage aan de psychopathologie waarbij de verhouding van het subject tot de Ander de centrale referentie is. Het recht ten slotte is gebonden aan een feitelijke rechtsorde die in haar feitelijkheid van land tot land kan verschillen maar altijd het karakter van een ‘orde’ in zich draagt die een subject van die orde veronderstelt. Dit subject wordt geacht zich aan de rechtsorde te kunnen houden en zo te beschikken over het vermogen daartoe. Centraal staan hier de notie van vrijheid en verantwoordelijkheid.
In deze inleiding zal gepoogd worden dit verband nog wat duidelijker in beeld te krijgen. Daartoe zullen eerst de contouren van het fenomenologische uitgangspunt geschetst worden via het begrip ‘intentionaliteit’ of ‘intentionele betrokkenheid’ – het centrale thema van de fenomenologie. In het verlengde daarvan komt de specifieke vorm van intentionaliteit, in de zin van het verlangen aan de orde waarbij het verlangen – het centrale thema van de psychoanalyse – tevens de aanwezigheid van vrijheid ofwel wilsvrijheid zal impliceren. Dit vormt dan de overgang naar de thematiek van vrijheid ofwel wilsvrijheid zal impliceren. Dit vormt dan de overgang naar de thematiek van verantwoordelijkheid – het centrale thema van het recht.
Intentionaliteit
De fenomenologie vindt haar vertrekpunt in een bezinning op een oorspronkelijke ervaring die niet alleen als eerste bron van kennis fungeert maar ook als laatste rechtsinstantie optreedt. De fenomenologie kan dan optreden als een ‘eerste filosofie’. Zij vertrekt vanuit de verwondering dat er iets is, dat iets gegeven is en wil een zo vooroordeelvrije beschrijving geven als mogelijk van wat er is en wat aan het bewustzijn gegeven is. Het is het beroemde ‘Zu den Sachen selbst’ van Husserl en men kan zeggen dat dit, hoezeer geclausuleerd en nadien geherinterpreteerd ook, het adagium van de fenomenologie is gebleven. […]
Verlangen en wilsvrijheid
Binnen zo’n regelkader van een gemeenschap en cultuur neemt de taal een voorrangspositie in, laat zich verdedigen. Zo zullen de handeling, de waarneming en het gevoelsleven door het raster van de taal moeten gaan, willen zij althans kenbaar of minstens identificeerbaar zijn. Het belang van het bemiddelende en daarmee ook brekende karakter van de taal was in de beginfase van de fenomenologie niet vanzelfsprekend en werd pas nadien erkend. De neo-kantiaan Cassirer en de Franse psychoanalyticus Lacan, kernfiguur uit het Franse structuralisme – geen van beiden fenomenoloog – hebben de consequenties ervan naar voren gebracht. Naar hun gedachtelijn is de mens, voor een toegang tot de werkelijkheid, aangewezen op symbolische stelsels dan wel de symbolische orde van taal en taalafhankelijke culturele systemen, die gezamenlijk de werkelijkheid – de werkelijkheid zoals die buiten de mens bestaat – omvormen tot een taalafhankelijke en intersubjectieve wereld. De onmiddellijke werkelijkheid – ‘das Paradies der reinen Umittelbarkeit’ van Cassirer, de ‘Jouissance’ van Lacan – wordt zo op afstand gezet. In de leegte die zo ontstaat kunnen zich intentionele betrekkingen met inbegrip van die van verlangens vestigen. Daarmee is het centrale thema van de psychoanalyse – het verlangen – aangereikt. De mens is dan niet zonder meer overgeleverd aan de brute werkelijkheid van het zijn, maar vormt deze om tot een benoembare, beleefbare wereld. De mens is zo bezien een wezen van afstand, zonder dat die afstand opgeheven kan worden. Dat garandeert precies de voortgang van de kennis en de veranderlijkheid van het verlangen – met de kanttekening dat kennis en verlangen altijd vorm krijgen vanuit een kader of binnen een raamwerk dat aan elk zijn consistentie en herkenbaarheid verleent: dát soort van kennis en zíjn of háár verlangen.
De breuk met en afstand tot de werkelijkheid komt tot stand doordat de taal niet, als ware zij een spiegel, ongebroken de werkelijkheid weergeeft. De taal fungeert veeleer als een systeem van termen die, in eerste aanleg, niet naar de wereld maar naar elkaar verwijzen, en pas langs die weg naar de wereld. Een taalteken haalt, in zijn verschil met andere taaltekens, daarbij in de act van benoeming een figuur naar voren, waarbij de achtergrond wegvalt. Het is in dit spel van figuur en achtergrond, van aanwezigheid en afwezigheid, dat de wereld en de wereldse objecten vorm krijgen.
De talige bestaanswijze van de mens heeft nog een gevolg. Zij leidt niet alleen tot de vorming van een wereld, maar in het verlengde daarvan tot de mogelijkheid die wereld en zichzelf te beschouwen, te overdenken. Is wat ik zie echt datgene waarvoor ik het houd, of verbeeld ik het mij maar? Is wat ik verlang echt wat ik verlang, of houd ik mijzelf daarin voor de gek? Ook hier, in dat vermogen tot reflectie, speelt de taal een belangrijke rol. Dat komt doordat de taal niet alleen naar de wereld verwijst en die mede vormt, maar ook andere taalgebruikers veronderstelt. Een taal die alleen voor mij zou gelden, geldt ook voor mij niet; een wereld die er alleen voor mij zou zijn, is ook dat niet. De wereld is de wereld zoals die ook door anderen wordt gezien, gezien kan worden. Het subjectieve perspectief van de ander – met een eigen geestesgesteldheid, eigen inzichten en verlangens – is zo eveneens geïmpliceerd. De ander is niet alleen iemand die er ís en wat doet, maar is ook iemand die wat van je wil en wat in je ziet.
Maar wat? Kan je daar – als mens, als kind – zeker van zijn? Hier komt het belang van de taal nog een keer naar voren. De taal levert niet alleen de categorieën waarmee de wereld inhoudelijk geordend kan worden – huis, mens, dier – maar ook de formele modaliteiten waarín dat gebeurt: het is mogelijk, het is zeker, noodzakelijk, het is niet zo: mogelijkheid, zekerheid, ontkenning, enzovoort. Dank zij de modaliteiten die de taal aanreikt, kan wat de ervaring biedt ‘weggedacht’ of ‘doorgestreept’ worden: wat er is ‘kan’ er zijn, maar ‘kan’ er evengoed niet zijn. Er is zo een ontgrendeling van de gegeven, feitelijke wereld naar een mogelijke en virtuele wereld. Wij kunnen dus, dankzij de taal (1) het perspectief van de ander innemen, en (2) wat ons in de ervaring gegeven is variëren en modaliseren. Die twee aspecten maken gezamenlijk, kan men zeggen, reflectie mogelijk: het variëren, relativeren van de ervaring – wat er is, kan er ook niet zijn – mede vanuit het perspectief van een ander.
Een jong kind weet op enig moment dat zijn moeder er voor hem is en van hem houdt (als dat zo is), maar kan zich vervolgens, angstig, afvragen: wil zij mij wel, zij zegt wel dit, maar ze bedoelt misschien dat? Wil zij, wil de ander, mij niet liever kwijt? Wat de ervaring biedt, kan, vanuit het perspectief van de ander, ‘weggedacht’ of ‘doorgestreept’ worden.
Met andere woorden: taal maakt via de symbolische functie ervaring, het vertoeven in een wereld met intentionele betrekkingen, mogelijk, maar stelt ons in tweede termijn, langs de weg van de reflectie, in staat daarin niet gevangen te blijven maar er innerlijk afstand van te nemen en ons ervan los te maken.
Precies deze innerlijke distantie maakt het mogelijk dat wij een verhouding tot onszelf hebben en vanuit een buitenpositie naar onszelf en naar de wereld kunnen kijken: wij staan niet alleen ‘ego- centrisch’ maar ook ‘ex-centrisch’ in de wereld. Dankzij die innerlijke afstand kunnen wij ‘gemengde gevoelens’ hebben (zo wil ik niet zijn), kunnen wij ‘spijt te hebben’ (dat had ik niet moeten doen) of kan men zich ‘iets voornemen’ (ik ga het anders aanpakken). De innerlijke afstand is – kan men verdedigen – wat traditioneel de ‘wilsvrijheid’ in brede zin is genoemd: het vermogen tot overleg, tot de deliberatie. Dat is tevens een actueel thema.
De mogelijkheid van wilsvrijheid
Waar het in het debat over wilsvrijheid uiteindelijk om draait, is vermoedelijk niet de kwestie zelf, maar de uitkomst: de mogelijkheid verantwoordelijkheid toe te schrijven en te dragen. De wilsvrijheid garandeert, om zo te zeggen, die mogelijkheid: je bent verantwoordelijk, want je hebt er in vrijheid voor gekozen. We zijn dan verantwoordelijk voor onze daden, die uit onze keuzes voortvloeien, en zelfs voor onze manier van leven, wijze van verhouden, onze subjectieve positie, die wij ook ‘kiezen’, of minstens ‘beamen’. Enige keuzevrijheid, hoe gering ook, is dan vereist: wil ik wat ik doe, wil ik zijn wat ik ben of wil ik toch anders zijn en mijn leven een, zij het kleine, wending geven?
Kan dat? Is die marge er, of is die er niet? Is daar werkelijkheid, werkzaamheid aan toe te kennen of is dit alles slechts een illusie die goed te verklaren zou zijn – met een zinspeling op de titel van een recent beroemd boek The illusion of conscious will? Het zou wel een fenomeen zijn, maar een illusoir fenomeen: een illusie. Dan zou wellicht een ontologisch determinisme resten waarvan op het ogenblik zo’n sterke aantrekkingskracht op de geesten uitgaat. De vraag kan misschien anders, voorzichtiger, gesteld worden: niet naar de oorzaak of de oorzakelijkheid, maar naar de mogelijkheid. De vraag naar de oorzaak sluit ons bij voorbaat op binnen het bereik van de oorzakelijkheid en van de gesloten natuurcausaliteit. De vraag naar de mogelijkheid laat meer ruimte, want zij betreft de ‘voorwaarden van mogelijkheid’ van een fenomeen of een fenomeenveld – en deze mogelijkheidsvoorwaarden hoeven ook niet noodzakelijk te gelden: het zou zo kunnen zijn, daar zijn goede redenen voor te geven. Wat zou als mogelijkheidsvoorwaarde, niet als oorzaak, kunnen gelden van het leven in intentionele betrekkingen met reflectie en verantwoordelijkheid – dit elementaire gegeven, zo’n oerfenomeen, dat ook door niemand als fenomeen betwist wordt? Dit ligt, of kan gedacht worden gelegen te zijn, in het vermogen tot symboliseren, waardoor de mens als subject de werkelijkheid op afstand zet en deze omvormt tot een beleefbare wereld en vervolgens, in de act van de reflectie, afstand kan nemen van deze wereld en van zichzelf. De reeks is dus: subject zijn, intentionaliteit en reflectie. In het beleven vertaalt zich dat in een besef zélf te handelen, dit om bepaalde redenen zo te doen en erover te hebben kunnen nadenken en ook anders te hebben kunnen kiezen.
De intentionaliteit, verlangen en wilsvrijheid zijn zo gegrond in het vermogen tot symboliseren, maar dit laat het universele bereik van de gesloten natuurcausaliteit binnen het symbolische stelsel van de natuurwetenschap onverlet. De gesloten natuurcausaliteit is zelf immers een resultante van het symbolische stelsel van de natuurwetenschap. Deze visie is niet alleen goed verenigbaar met de alomtegenwoordigheid in de natuur van de natuurcausaliteit, maar zij leent zich ook goed voor een theorie van de cultuur die het symboliserende of het ‘mediale’ karakter van de gehele cultuur en van de diverse cultuurvormen naar voren haalt. Het is in wezen een opvatting aangaande de voorwaarden van de culturele en de intentionele bestaanswijze van de mens. […]
Dat brengt ons naar het derde van de reeks onderwerpen: na de intentionele bestaanswijze in haar gelaagdheid (fenomenologie), verlangen en wilsvrijheid (psychoanalyse) verantwoordelijkheid en toerekening (recht).
Verantwoordelijkheid
De gemiddelde mens wordt in het strafrecht verondersteld zijn wil in vrijheid te kunnen bepalen, zodat hij verantwoordelijk gehouden kan worden en strafbare feiten hem toegerekend kunnen worden: de gemiddelde mens is toerekeningsvatbaar. Het strafrecht werkt graag met dit soort antropologische aannames: zij zijn redelijk en het werkt efficiënt. Maar er zijn uitzonderingen. Met name bij ernstige delicten kan de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid expliciet aan de orde komen. Uitgangspunt is dat het niet redelijk is een verdachte te straffen als hij op grond van een psychische stoornis niet anders kon handelen dan hij deed. Als iemand onder invloed van een
bepaald type psychische stoornis geen afstand kan nemen van wat hij wil en doet en dus niet beschikt over het vermogen tot overleg, is hij onvrij en heeft niet de mogelijkheid te kiezen voor een alternatief – dat er minimaal uit bestaat de gewraakte handeling achterwege te laten. Het feit blijft strafbaar maar de strafbaarheid van de dader kan worden opgeheven. De psychische stoornis fungeert als strafuitsluitingsgrond, als een reden om straf achterwege te laten, omdat aan de verdachte in zo’n geval geen schuldverwijt te maken valt. Wel kan een maatregel, zoals plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, opgelegd worden. Dezelfde redering kan gevolgd worden wanneer de wilsvrijheid niet geheel maar gedeeltelijk ontbreekt – welke mogelijkheid door sommige rechtstelsels wordt toegelaten – in welk geval, naast eventueel een maatregel, bijna altijd wel een straf wordt opgelegd. Die is nodig omdat een ernstig delict ofwel een rechtsdelict de rechtsorde – dat essentiële bestanddeel van onze symbolische orde – schokt en de sociale band verbreekt. Voor een herstel van die schok en van die breuk dient in beginsel de straf.
Bij de bepaling van de toerekeningsvatbaarheid zijn, in tegenstelling tot wat soms wordt gedacht, lang niet alle psychische stoornissen van belang. Alleen die psychische stoornissen zijn relevant die de inwendige distantie, de wilsvrijheid, opheffen dan wel aantasten. Om de gedachte te bepalen: dit zijn de psychotische stoornissen gekenmerkt door hallucinaties en wanen en de zogeheten persoonlijkheidsstoornissen gekenmerkt door een pathologische verlangenstructuur. De psychoticus (uiteraard: voor zover hij psychotisch is) is, in en vanwege zijn hallucinaties en waan, niet in staat afstand te nemen van wat hij ervaart en denkt, bijvoorbeeld: ik word afgeluisterd, ik word bedreigd. Afstand daarvan nemen kan hij niet. Bij de neurose en de persoonlijkheidsstoornis, als minder ernstige vormen van stoornis, is die inwendige afstand wel aanwezig, zij het disfunctioneel. Hier kan de persoon wel, zij het in verminderde mate, afstand nemen van zijn verlangens (naar bewondering, naar afhankelijkheid, naar te grote nabijheid), waarbij de mate van ‘vermindering van verantwoordelijkheid’ gerelateerd is aan de ernst van de persoonlijkheidsstoornis. Wanneer een bepaald rechtsstelsel die mogelijkheid toelaat, kan men daarbinnen spreken van een verminderde verantwoordelijkheid. Die vermindering of opheffing van de verantwoordelijkheid is, naar de traditionele leer, verbonden aan vermindering of opheffing van de wilsvrijheid en een daarmee gegeven pathologie van het verlangen. En deze pathologie van het verlangen gaat hand in hand met het vertoeven in een eigen wereld met specifieke intentionele betrekkingen daartoe.