In de reeks ‘Terugkijken op je analyse’ spreken Harm van der Gaag en Harry Stroeken op de avond van 30 augustus 2012 met een tevreden analysant. Zijn analytica was Marijke van der Burg.
‘Eind jaren negentig ben ik exact drie jaar in analyse geweest. Het begin van de analyse verliep wat stroef. Ik wist niet of ik mijn analytica wel mocht. Na één of twee conflicten veranderde dat snel. Ze was een sterke, wat hoekige persoon, loyaal en niet zonder humor. Ik raakte uiteindelijk erg op haar gesteld. Ik heb de analyse zelf beëindigd.
Mijn depressies waren bedwongen, een diep en oud probleem met mijn moeder en broer was verhelderd. Mijn analytica liet mij blijmoedig gaan, maar niet zonder te melden dat we nog veel te bespreken hadden over liefde en seksualiteit. Ze had gelijk: mijn liefdesleven was een chaos. Toch had ik het gevoel dat ik sterk genoeg was geworden om mijn leven weer zelf in de hand te nemen. Ruim dertien jaar later terugkijkend kan ik zeggen dat ik daarin gelijk had.
Wij hadden aan het eind van de analyse twee dingen afgesproken. Ik zou mijn proefschrift – dan uitgewerkt tot een Engelstalig boek – aan haar opsturen. Ik had haar voor mijn promotie uitgenodigd, die viel in mijn analysetijd, maar daar wilde ze beslist niet komen. Toen ik haar het boek stuurde, twee jaar na mijn analyse, antwoordde ze met een brief die begon met: ‘Je bent een knapperd.’ Dat deed mij vreemd genoeg heel veel. Wij hadden tijdens de analyse een persoonlijk afstandelijke omgang. Juist door die afstandelijkheid, ‘u’ zeggen, de vaste rituelen, de klassieke opstelling met stoel en bank, kon ik mij aan de analyse overgeven. In haar brief tutoyeerde ze mij. Ik had het gevoel dat zij mij meer persoonlijk wilde aanspreken. Ik vond dat niet prettig en heb haar brief toen niet beantwoord.
Maar er was nog een tweede afspraak. Ik zou haar een kaartje sturen wanneer ik een kind zou krijgen. Vijf jaar na mijn analyse ontmoette ik mijn vrouw en drie jaar daarna werd onze oudste dochter geboren. (Het echtpaar heeft intussen drie kinderen.) Ik zocht uit hoe ik mijn analytica kon bereiken – wij zagen elkaar altijd op haar kamer bij de Riagg. Ik ontdekte dat zij intussen overleden was. Ik kreeg een enorme huilbui, in bed met mijn vrouw en de nieuwgeborene. Zelfs de kraamhulp heeft mij getroost.
Wat bracht me ertoe mij te melden bij het Riagg? Ik liep vast in het schrijven van mijn proefschrift. Ik was depressief en soms manisch tegelijk. Ik schreef en publiceerde veel, maar vond alles wat ik deed erg slecht. Door de analyse ben ik gaan inzien dat veel teruggaat op mijn verstandhouding met mijn moeder en de ziekte van mijn broer. Mijn broer, die een kleine twee jaar jonger is dan ik, kreeg op zijn vijfde een hersentumor. Hij kwam daar na een geslaagde behandeling aanvankelijk flink gehandicapt uit terug. Ik herkende hem niet meer. Vooral zijn fenomenale leervermogen had hij verloren. Hij zat nog op de kleuterschool maar had vaak over mijn schouder meegekeken en mij bij het lezen en rekenen geholpen. Opeens was hij niet meer de slimste, maar ik – of ik moest dat zijn van mijzelf. En ik wás ook goed op school, wilde ook heel graag de beste zijn.
Ons gezin leek in de jaren na de operatie van mijn broer heel harmonieus. Maar schijn bedriegt. Ik heb dat mijn volwassenheid ingedragen: altijd vrolijk en aardig aan de buitenkant, angst en verdriet verborgen houden. Maar allengs werd ik steeds depressiever en zelfdestructiever. En dus de stap naar de Riagg. De ironie wil dat ik in therapie ging en mijn broer dat nooit heeft gedaan. Hij maakt het goed. Een enorme doorzetter en gehandicapt kun je hem niet meer noemen. Tot z’n dertigste heeft hij doorgeleerd en heeft een mooi beroep gevonden. Hij is een paar jaar geleden getrouwd en hij is gelukkig.
Aanvankelijk kreeg ik een gesprekstherapie van tien keer, maar het klikte niet. Na een verdere intake werd het een analyse. De analyse heeft mij om te beginnen discipline bijgebracht. Vier keer per week; twee keer om half negen in de ochtend, twee keer einde van de middag. Aanvankelijk vond ik half negen ’s ochtends een onmogelijke tijd. Maar later ontwikkelde ik een vast dagritme, waaraan ik erg gehecht raakte. Het ritme werd aangegeven door de sessies van half negen. Ik was dan om half tien terug, las uitgebreid de krant, legde zaken klaar. Om precies elf uur begon ik met werken. Ik schreef dan ononderbroken tot vijf uur door. Zes uur schrijven. Dat was goed genoeg; meer hoefde niet. Daarvóór was het nooit goed genoeg, ik moest altijd meer en beter.
Die overspannen ambitie had, zo denk ik nu, te maken met verwachtingen binnen ons gezin. Mijn moeder had grote ambities voor haar kinderen. Die waren niet altijd reëel. Kon je een beetje pianospelen dan was je al snel een supertalent; kon je goed leren dan was je al snel op het geniale af. Mijn vader is realistischer, maar hij had minder definitiemacht binnen het gezin. Ik ben geen genie, eerder een harde werker die zichzelf nog net op tijd – toen de dingen echt moeilijk werden – door middel van een analyse discipline heeft bijgebracht. En dat was nodig. Want discipline, iets bereiken door er hard en systematisch aan te werken, heb ik thuis op de een of andere manier nooit echt geleerd. Misschien wel omdat ik geloofde een soort uitverkorene te zijn, die het zou komen aanvliegen. Mijn manische kant had ik misschien wel nodig om de schijn van ‘aanvliegen’ op te houden.
Ik ben door de analyse mijn moeder, van wie ik zielsveel houd, beter gaan begrijpen. Ze heeft als kind in een Jappenkamp gezeten. In die periode is ze zusjes kwijtgeraakt, was ze jaren gescheiden van haar vader, heeft ze dingen gezien en gehoord die ze – nou, niet wilde. Ze herinnert zich uit het kamp het best de prachtige vlinders. Dat vind ik erg ontroerend. Ze is enerzijds uitgesproken sterk, anderzijds uitgesproken angstig. Haar wens dat de kinderen zo geweldig zouden zijn dat alles ze als vanzelf komt aanwaaien is denk ik een poging om angsten uit de weg te gaan. Als iets vanzelf komt, kan niemand het echt van je afpakken. Van mijn moeder is – net als van andere kampkinderen – te veel afgepakt. Ik verwijt haar niets. Had mijn vader meer doortastend moeten zijn en mij meer discipline moeten bijbrengen? Zo denk ik niet over mijn jeugd. Het is hoe het is: broer ziek, moeder met haar zware jeugd – alle anderen in het gezin – ik heb ook nog twee zussen – hebben zich daartoe op hun eigen wijze verhouden. En we doen het goed, we mogen elkaar graag en waren nog nooit zo ontspannen met elkaar als nu, al die jaren later.
Terwijl ik zo zit te praten komt er veel terug. Ik praat nooit over mijn analyse en ik denk er zelden aan. Tijdens de analyse op de bank raakte ik er soms helemaal in; ik verloor letterlijk mijn evenwicht, helde dan naar rechts op de bank. Dat zelfde gevoel krijg ik nu weer; het is een gevoel van vrijheid. De analyse heeft mij geleerd met andere ogen naar mijzelf te kijken. Met mededogen en zonder te hoog gespannen verwachtingen. Ik ontwikkelde een soort fascinatie voor mezelf, voor de vraag wat er toch met die jongen was gebeurd; hoe ik er een verhaal van kon maken. Er is nu een verhaal, over mijn verhouding tot mijn broer en mijn moeder. Soms vraag ik mij af of het verhaal waar is. In mijn lieve moeder herken ik de ambitiejaagster die zij in het verhaal van de analyse werd helemaal niet. Ze was en is tot op de dag van vandaag zoveel meer. In een analyse ga je naar de kern van een probleem. Dat heeft veel sterktes, maar ook zwaktes: je zou iemand als persoon tot dat ene verhaal kunnen reduceren. Dat is niet gebeurd, integendeel: tot mijn ouders en mijn broer verhoud ik mij beter dan vroeger. Ik denk dat het uiteindelijk niet belangrijk is of het verhaal uit een analyse in alle opzichten klopt. Het is in die zin waar dat het werkt, voor mij.’
***
Onze man geniet van het gesprek; hij voert zichzelf het belang van zijn therapie voor ogen. Het is prendre la parole, een bevrijdende zelfonthulling. ‘En dat voor 900 gulden per jaar. Die eigen bijdrage bij de AWBZ kon ik als promovendus net betalen. Ik heb geluk gehad, ik zou vandaag de dag geen analyse meer hebben gekregen.’